een eind aan de taalperikelen

 

In het land der blinden is de Nederlandse Taalunie koning, denk ik wel eens als ik zie hoe de slepende spellingsstrijd al meer dan honderd jaar een hoofdrol speelt in onderwijs en letterkunde. Als een smeulende heidebrand is zij al zo lang bezig om de Nederlandse erfenis te doen verschralen en vermageren, dat het grammaticaboekje steeds meer weg begint te krijgen van een handleiding voor een programmeertaal. En tot overmaat van ramp verzaakt een instelling als de Nederlandse Taalunie haar eigenlijke plicht ten enen male door alleen maar olie op het vuur te gooien. Het is de hoogste tijd om eens een andere koers in te slaan - en welke koers zal dat zijn?

Laat ik van meet af aan duidelijk zijn: het is niet mijn bedoeling een kwaad woord over de recente spellingswijzigingen uit te spreken zonder de daaraan voorafgaande systemen eveneens te gispen. Het gaat erom dat er een fundamentele misvatting over aard en wezen van spelling en taal uit de weg geruimd wordt. En dat is een misvatting die al zeker sinds de werkzaamheden van Kollewijn de boventoon voert.

Alle spellingsreformaties die sinds Kollewijn zijn doorgevoerd hullen zich in een waas van willekeur. Veeleer dan dat ze logisch en begrijpelijk zijn missen zij een vaste ondergrond, een set principes zoals indertijd door Siegenbeek en De Vries en Te Winkel geformuleerd is. De tegenwoordige leden van de spellingscommissie zwemmen een beetje door losse brokjes theorie heen, zonder te weten wat ze ermee moeten doen. Af en toe wordt een term uit de kretenzak gevist om de toelichting op het Groene Boekje wat geloofwaardigheid toe te voegen.

Het is altijd onduidelijk gebleven waarmee de meest recente spellingsherzieningen zich gelegitimeerd hebben. Letten we op de spelling van naamwoorden, dan moeten we iets heel bijzonders constateren. Het blijkt dat de regelgever in feite afziet van een algemene regelgeving met consequente toepassing, maar dat hij vanuit een diepe angst voor eventuele ongewenste schriftbeelden liever per afzonderlijk woord een spelwijze voorschrijft. De beslissing hangt af van de factor gewoonte en niet van gewenning. Door meting en waarneming wordt bepaald hoe de woorden nu meestal al geschreven worden en de spelling met hoogste frequentie wordt voorschrift. Aldus is de gang van de zaken.

In werkelijkheid wordt hiermee de slechtst denkbare motivering gegeven, omdat op deze manier een ongewenst cyclisch effect ontstaat. Het is namelijk nog altijd zo dat de gemiddelde Nederlander de spelling beschouwt als een gezagdragend systeem dat op enigszins wetenschappelijke gronden verkregen is en daarom aanvaard behoort te worden. Vandaar dat hij termen gebruikt als 'de spelling is zo en zo', 'dit woord moet op die en die manier geschreven worden'. Hij verwacht autoriteit van de regelgever en weet niet dat de regelgever zelf wars is van een wetenschappelijke redenering. Het verwachte gezag, vooral in het onderwijs gevoeld, is misplaatst, hoewel het verwachten van hetzelfde gezag heel prijzenswaardig is. Het komt erop neer dat er een filosofie aan de spelling ten grondslag moet liggen die een objectieve en realistische basis heeft. Alleen dan mag de spelling het predicaat 'taalkundig gemotiveerd' dragen.

De formulering dat de spelling door de taalkunde gemotiveerd moet worden, draagt al in zich dat spelling en taal twee verschillende grootheden zijn. En daar begint het verhaal ook, omdat het hele probleem rondom taal en spelling op een fundamentele communicatiefout berust. De discussie kan pas helder zijn wanneer benadrukt wordt hoe verschillend taal en spelling zijn. Taal is een natuurlijk, dynamisch en autonoom verschijnsel, maar spelling is een cultureel, liefst statisch systeem, dat door afspraken tot stand komt. Taal moet geobserveerd worden, spelling moet gecreëerd worden. Conventie en voorschrift zijn alleen van toepassing op de spelling en niet op de taal.

De taal is een dynamisch verschijnsel, altijd in beweging en veelvormig, dat niet door mensen gecreëerd wordt, maar alleen gebruikt. De taal is veel meer iets dat de mens overkomt en waar hij geen grip op heeft, dan een gecontroleerd mechanisme. Het feit dat het taalbewustzijn in de afgelopen eeuwen sterk gestegen is doet hier niets aan af. De taal is een bij-aspect van de menselijke evolutie, met een zelfstandige geschiedenis en zelfstandige wetten en principes die zich als het ware ondergronds voltrekken, buiten het bewustzijn van de sprekers om. Dit betekent dat de wetenschap niets méér kan doen dan de taal beschrijven. De waargenomen verschijnselen mogen gerangschikt worden, benoemd worden en in een begrijpelijk kader geplaatst worden, maar ze kunnen niet beoordeeld worden. Zodra er regels worden voorgeschreven in plaats van beschreven wordt aan de werkelijkheid afbreuk gedaan. Wie voor ogen heeft om de taal statisch te maken in plaats van dynamisch, dood in plaats van levend, inconsistent en inefficiënt, die moet regels voor de taal gaan bedenken. Prescriptieve regels zijn als vergif, maar descriptieve regels zijn wetenschap.

Dit beginsel kan niet genoeg benadrukt worden, omdat het nu onder een diepe laag stof ligt. Drie monsterlijke wangedachten moeten dan ook grondig uitgeroeid worden voor het tot volle bloei kan komen.

De eerste diepgewortelde dwaling is de veronderstelling dat taal zou kunnen verloederen. Je hoort het allerwegen: het gaat slecht met onze taal, het Nederlands gaat hard achteruit, de taal verloedert! Dit is waanzin van de bovenste plank. De fout is dat ethische etiketten worden geplakt op een autonoom verschijnsel zoals de taal. Goed en fout, vooruit en achteruit zijn ijdele begrippen in de linguïstiek. Wat verstaan onze critici onder verloedering? Het toenemend gebruik van Engelse woorden in de taal; de toename van contaminatief en tautologisch taalgebruik; de groeiende acceptatie van 'onbeschaafd taalgebruik'; het afwijken van de reguliere zinsbouw. Al deze en andere verschijnselen, die zich inderdaad in het Nederlands voltrekken, zijn helemaal niet schadelijk voor het Nederlands! Er is geen taal die geen woorden uit andere talen absorbeert, er is geen taal die niet verandert, en er is geen taal die geen ambivalente woorden of zinsneden heeft. In de loop van de geschiedenis heeft onze taal myriaden Engelse, Franse en Latijnse woorden geabsorbeerd. Maar ook de oudste vorm van het Nederlands was al een conglomeraat van Oud-Germaanse taalelementen en elementen die uit heel andere talen afkomstig waren. Iets als 'zuiver Nederlands' is pure fictie. Schuttingtaal is ook niet van gisteren: de meeste vulgaire woorden kunnen bogen op een respectabele etymologie, die getuigenis aflegt van een zeer hoge ouderdom. In het geval van delicate of niet-delicate woordkeus is de taal niet de schuld van de verloedering, maar betreft het meer een sociale ontwikkeling. Veel verstandiger is het om zich te bezinnen op de vraag waarom deze en andere veranderingen in de taal zich voltrekken. Taal verandert niet zomaar, maar op grond van meestal ondoorzichtige taal-intrinsieke processen. Er is een need voor verandering in de taal zelf, en daarom volgen de ontwikkelingen slaafs. Kort gezegd is er niets om zich druk over te maken als het gaat om de verandering van taal.

De tweede denkfout is dat het nodig is om in te grijpen in de ontwikkeling van de taal. De efficiëntie in taal ontstaat door het gebruik alleen, bij the men in the street, zonder dat daar enige taalgeleerde voor nodig is. De taal redt het zelf wel, ook zonder spellinghervormers. Sterker nog: de practijk leert dat de moeite die generaties van onderwijzers zich getroosten zo goed als zinloos is gebleken. Natuurlijk is er in de afgelopen eeuwen een soort compromis ontstaan in de vorm van de standaardtaal, maar de gesproken taal heeft haar koers geen haarbreed gewijzigd onder invloed van het onderwijs. Noch de uitspraak noch de vormselectie of ook de zinsbouw pasten zich aan aan de ideologieën der leermeesters, met als gevolg dat er nog steeds gezegd wordt 'hij hep', 'ik ben nooit niet ziek' en 'georven'. De taal is autonoom, de traditie hard van nek en de taalregulering uit den boze.

Het laatste waanidee dat relevant is, is de zogenaamde economie in de taal. Een groot deel van de leerboeken bestrijdt de 'logische fouten' in het taalgebruik, zoals het noemen van overbodige synonymen, 'de tegenstrijdige paradox' en de dubbele ontkenning, 'nooit niet'. Daarnaast zijn schoolmeesters ook altijd erg spitsvondig in het bedenken van betekenisspecialisaties om te voorkomen dat twee woorden gewoon hetzelfde betekenen. Deze hele gedachtengang, die er kennelijk maar niet in wil bij het Nederlands publiek, moet uitgebannen worden omdat ze ongemotiveerd is en in aperte tegenspraak met de aard van de taal. Aristoteliaanse logica en wiskunde horen misschien thuis in het denken van de mens en mogen de inrichting van leven en maatschappij misschien bepalen, maar ze horen niet per definitie thuis in zijn taal. De taal is een uiting van verstand en emotie beide. De overdaad aan synonymen of aan woorden die ontkenning uitdrukken is gewenst, omdat zij een emotioneel nut dient: ze versterkt de bedoeling van de spreker, ze maakt gebruik van de mogelijkheden in de taal om een gevoelsaspect over te dragen. Met meerdere woorden hetzelfde zeggen is lekker duidelijk en met meerdere woorden hetzelfde kunnen zeggen dient de dichter en de variatie. Is er dus één deel in de mens dat taal efficiënt zou willen gebruiken, er is een ander deel dat het wil gebruiken om te kunnen focussen op emotie. Deze visie, die gebaseerd is op waarneming in plaats van voorschrift, staat niet toe dat een grammatica aanstuurt op 'logica en efficiëntie'. Een lexicon is ook niet begrensd, want er kunnen te allen tijde nieuwe woorden gemaakt of geleend worden. Daarom is het ook ongemotiveerd en onredelijk om het bestaan van zoiets als een 'neologisme' te veronderstellen.

Het gegeven dat de taal een autonoom, evoluerend mechanisme rondom de mens is, vraagt dus om tolerantie van de hoogste graad. Analoog aan het Darwinistische model van de natuurlijke selectie ontstaat zonder enige bemoeienis van de mens zelf louter door het gebruik van de taal een uitgebalanceerde standaard, die optimale communicatie garandeert. Sommige vernieuwingen slaan niet aan en verdwijnen als ééndagsvliegen, terwijl andere vernieuwingen in de macroplot passen en opgenomen worden. Taalonderwijs is niet overbodig, dat beweert toch niemand, maar het moet zich richten op de waarneembare werkelijkheid in plaats van een corrigerende supervisor te willen zijn. In concreto past de volgende zin dus in een wetenschappelijk verantwoord leerboek: "In de literatuur is de gewoonte ontwikkeld om te zeggen 'ik doe', maar 'ik doet' en 'ik doen' komen ook voor."

Geheel anders staat het met de spelling. De spelling zal altijd iets kunstmatigs hebben en niet alle aspecten van de taal goed tot uitdrukking brengen, omdat ze per definitie kunstmatig is en opgedrongen. Ten aanzien van de spelling moeten leerboeken prescriptief zijn en niet descriptief. De grondslagen voor de spelling zijn in de voorgaande eeuwen al gelegd. Het is verkieslijk om de spelling in te richten als een compromis tussen fonologie en analogie. Zou de klankkant van de taal volledig gehonoreerd worden, dan zou dit ten koste gaan van de transparantie, want in 'het lant' is het verband met 'de landen' moeilijker te zien dan in 'het land'. De spelling staat in een voortdurend spanningsveld met de traditie, omdat woorden in de loop van de tijd veranderen. Spellingsconventies zijn daarom gedateerd en dragen per definitie een aspect van ondoelmatigheid in zich mee.

Het is dus nodig om na te denken over een passend spellingssysteem, maar hierbij moeten twee zaken in het oog gehouden worden. Ten eerste moet gekeken worden of de kwestie niet met taal te maken heeft in plaats van spelling, want in dat geval is het zinloos om een uitspraak te doen. En ten tweede moet de keus voor een spelwijze voortvloeien uit de logische en consequente toepassing van een bepaalde regelset in plaats van een meting onder de gebruikers, daar de gebruikers in de veronderstelling verkeren dat ze een objectief systeem volgen.

Een hot item is de laatste tijd de spelling van samengestelde zelfstandige naamwoorden. Zowel de regel in de nieuwe spelling als die in oudere spellingen is grotendeels krankzinnig, omdat totaal geen rekening gehouden is met de historische taalkunde. In het woord 'pannekoek' gaat het niet aan om zich af te vragen wat het meervoud van 'pan' is, zolang niet duidelijk is óf het historisch wel een meervoud is. Het compositum is een variant op een genitiefconstructie, zoals 'de koek van de pan', 'de koek die iets met de pan te maken heeft'. In dit geval is 'de pan' enkelvoudig en zou je een samenstelling 'pankoek' kunnen maken. Omdat het woord 'pan' in de late Middeleeuwen, vóór de vocaalapocope, nog als 'panne' werd uitgesproken, werd toen het woord 'panne-koek' geformeerd, zonder dat er van een meervoud sprake was. Daarnaast is de taalgebruiker eveneens vrij om een samenstelling te maken bij de constructie 'de koek van de pannen', 'de koek die iets met de pannen te maken heeft'. In dat geval maakt hij het woord 'pannenkoek'. De scheiding tussen 'pannekoek' en 'pannenkoek' is dus een scheiding die afhangt van de talige keuze van de spreker. Ze kan niet bepaald worden door de grammatica, omdat je zowel van een enkelvoudig als van een meervoudig naamwoord een eerste lid van een samenstelling kan maken. En ze kan ook niet bepaald worden door de spelling, want als ik zeg 'panne' is men het over de spelling met 'e' eens en als ik zeg 'pannen' is men het over de spelling met 'en' eens. De keus tussen beide kan dus in der eeuwigheid niet gemaakt worden en daar moeten de taalmakers maar in berusten!

M. A. van der Sluijs